In gesprek met Simon Oberst
Naar regionale oncologienetwerken wil graag aansluiten bij internationale ontwikkelingen en vooral niet het wiel opnieuw uitvinden als het gaat om de ontwikkeling van oncologienetwerken in Nederland. Niet voor niets is het programma aangesloten bij de OECI. En het is tweerichtingsverkeer. Voor de OECI is het zeer zinvol om zich goed op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen in Nederland, onderstreepte Oberst, aangezien we hier op bepaalde punten voorop lopen.
Wat is een oncologienetwerk? Die toch wel fundamentele vraag is niet makkelijk te beantwoorden. Er is nog maar weinig over gepubliceerd en bestaande netwerken zijn zo verschillend – van algemene netwerken die soms een heel land bedienen, tot afzonderlijke tumorgroepen van een paar ziekenhuizen – dat een eenduidige definitie totnogtoe ontbreekt. Oberst toonde zich zeer geïnteresseerd in het onderzoek naar en de inventarisatie van oncologienetwerken dat Naar regionale oncologienetwerken deed binnen het project Financiering.
Een oncologienetwerk is de structuur die MDO’s voor verschillende tumorsoorten faciliteert, aldus Oberst. In die structuur zitten verschillende lagen: voor veelvoorkomende, regelmatig voorkomende en zeldzame kanker. Het is dus geen one size fits all. Oberst kwam met een vuistregel: een regionaal oncologienetwerk heeft een verzorgingsgebied van minimaal één à twee miljoen mensen nodig om goed te kunnen functioneren. Die getallen relativeerde hij meteen: natuurlijk maakt het veel uit hoe de regio eruit ziet: gaat het om een dichtbevolkt en compact stedelijk gebied of juist om een grote, dunbevolkte plattelandsregio? Op grond van die omstandigheden kan het aantal kleiner of groter uitvallen. In Denemarken, met een kleine zes miljoen inwoners, tendeert de ontwikkeling bijvoorbeeld naar één landelijk netwerk.
Een onderwerp waar kort bij werd stilgestaan was de rol van de huisarts in de oncologische zorg. Het netwerk moet de héle patiëntreis begeleiden, stelde Oberst, dat is een van de maatstaven. Op de vraag wat dat betekent voor huisartsen gaf hij aan dat zij in zijn ogen geen deel hoeven uitmaken van het netwerk. Wél houdt het in dat verwijzing heel goed en snel geregeld moet zijn en dat huisartsen vervolgens naadloos en zonder tijdverlies toegang moeten hebben tot de relevante informatie over hun patiënten vanuit het netwerk. Dat vraagt een goede ICT-oplossing. Een voor de Nederlandse situatie verrassend feitje waar Oberst mee kwam, is dat de huisartsen rond Cambridge allemaal EPIC gebruiken – bij ons een veelgebruikt EPD in ziekenhuizen maar niet daarbuiten.
Er is dan misschien geen simpele definitie, maar de OECI werkt wel aan een standaard van 75 indicatoren waarmee naast het CCC het hele oncologienetwerk geaccrediteerd kan worden. Het gaat dan om kwalitatieve maatstaven waar een netwerk in meerdere of mindere mate kan voldoen. Een belangrijk uitgangspunt is dat het netwerk drie dimensies heeft, naast patiëntenzorg moet het ook onderzoek en opleiding omvatten. Denk bij de maatstaven aan het gebruik van richtlijnen, effectieve registratie en goed georganiseerde digitale uitwisseling, opleiding van zorgprofessionals, deelname van een CCC enzovoort. De set wordt momenteel getest in een pilot bij een oncologienetwerk ‘ergens in Frankrijk’. Zou men in Nederland willen uitproberen in welke mate deze standaard hier bruikbaar is, dan zou de OECI openstaan voor de gedachte om hier in samenwerking met het Citrienprogramma een tweede pilot te doen, zei Oberst.
Deze standaard is weliswaar geen definitie, maar de indicatoren zijn wel op te vatten als aanbevelingen voor CCN’s, antwoordde Oberst desgevraagd. “Sommige partners in de OECI vinden bepaalde indicatoren onmogelijk of onhaalbaar, maar dat vinden wij geen reden om ze te laten vallen. Het blijkt ook soms dat men in andere landen anders tegen eenzelfde indicator aankijkt. Je moet de lat hoog leggen, dat is de motor voor verbetering.”